A|B|C|D|E|F|G|H|I|J|K|L|M|N|O|P|Q|R|S|T|U|V|W|X|Y|Z

 

R

 

Rādhā: zie Rādhārānī.

Rādhārānī,S'rimate: jeugdvriendinnetje van Krishna ookwel Rādhā genoemd, koeherderinnetje uit Vrindāvana. Staat voor de zuivere liefde van en voor Krishna. De reden van de waanzin van Heer Caitanya die zich helemaal inleefde in haar liefde (zie Gopī en verschillende bhajans over haar).

- Eeuwige metgezellin van Krishna, persoonlijke gedaante van Zijn innerlijke geluks-energie. Ze belichaamt de volmaakte liefde en toewijding voor de Heer.

- Het Sanskriet woord rādhana betekent: gunstig stemmen, verzoenen; genoegen, bevrediging, verkrijgen, verwerven; het middel of het instrument om iets te bereiken, aanbidding; en het woord ārādha betekent bevrediging, eerbetoon.

- S'rī Hayes'vardas, de nederlandse vertaler van Prabhupāda 's werk, zegt in zijn commentaren: 'Het woord "gediend" in al zijn intensiteit is de vertaling voor het Sanskrit woord ārādhika in 10.30.28, hetgeen voor de sandhi (de vloeiende verbinding aan het eind van een woord met het begin van het volgende woord) is ingekort tot rādhika. Met dit woord wordt indirekt de heilige naam van Rādhikā onthuld van Krishna's eeuwige gezellin S'rī Rādhā: voor het overige schittert de naam van Rādhikā door afwezigheid in het Bhāgavata Purāna.'

Rāga: gehechtheid, voorkeur, tegenhanger van afkeer (dvesha). Een kles'a.

- Een muzikale stemming, noot, harmonie, melodie. Er zijn zes hoofd-rāga's om een bepaald gevoel op te roepen.

- Kleuren, verven.

- Kleur, tint.

- Roodheid, ontsteking.

- Liefde, genegenheid, sympathie voor iets.

- Hevig verlangen, belangstelling, plezier, genieten van.

- Kruiden, specerij.

- Tweede dochter van Angiras.

- Zon of maan.

- Een prins of dochter.

Rāgānuga-bhakti: toewijding van gevorderden die spontane liefde voor Krishna hebben opgevat; gehecht zijn geraakt. Ookwel bhajana genoemd (tegenover arcanā-bhakti; tempel-toewijding met murti's; zie verder vaidhi-bhakti en sādhana-bhakti). Vorm van parā-bhakti, staande tegenover viddha-bhakti.

Rājasūya-yajńa: ('de koning onder de offerplechtigheden') Vedisch offer bij de troonsbestijging van een vorst en bedoeld om zijn opperheerschappij over alle andere vorsten te bewijzen (zie 10: 72).

Rākshasa's: bepaald soort demonen, wildemannen, ookwel asura's genoemd, een begrip met een ruimere betekenis dat een ieder aanduidt die zich niet aan de regels houdt en slechts op genieten uit is en daarnaast ook de demonen aanduidt die zich openlijk tegen de godsdienstige beginselen verzetten en kwaadaardigen die tegen Krishna vechten.

- Mensen-eters.

Rāma (vreugde-bron) de Hoogste Genieter of oneindig Gelukzalige.

- Incarnatie van Krishna (Vishnu-tattva), ookwel Rāmacandra genaamd: de Vishnu-avatāra die samen met Hanumān en zijn apen-horden en Zijn eeuwige metgezel en broer Lakshmāna (zie Sankarshan, Balarāma en Nityānanda) de demon Rāvana, versloeg om Sītā te bevrijden, Zijn vrouw die door de demon was ontvoerd (zie 9. 10 en 11).

- Andere naam van Balārama.

- Andere naam voor Us'anā.

- Een andere naam voor Paras'urāma.

Rāma-rājya: volmaakte Vedische monarchie naar voorbeeld van de regering van Koning Ramācandra, de avatāra van Krishna als ideale vorst.

Rāsa-līlā: de z.g. rāsa-dans (rāsa betekent spel of sport of dans). Beroemde dans van Krishna en de gopī's 's nachts buiten in Vraja (de streek waar Hij opgroeide). Erotisch beladen. Reden van de grote bekendheid van het Bhāgavatam, m.n. hoofdstuk 33 van het tiende Canto of het summum bonum, in India.

Rāvana: een machtige demon genaamd tien-kop, die een trap naar de hemel wilde bouwen en de straten met goud wilde plaveien, maar door Krishna in diens Rāma - incarnatie werd gedood nadat hij Sītā ontvoerd had (zie ook Ramāyana en Hanumān en 9: 10).

Raghu: voorvader van Rāmacandra wiens dynastie ook wel de raghu-dynastie wordt genoemd.

Raghavas: afstammelingen van koning Raghu, met name Rāma en Lakshmāna.

Rajas, Rajo-guna: de geaardheid hartstocht (zie guna's).

Rajo-guna: de geaardheid hartstocht van de stoffelijke natuur (zie ook: guna's, Brahmā).

Ramā: goed geluk, fortuin, de schittering, de weelde, een andere naam voor L akshmī, de godin van het geluk.

Ramāyana: ('het pad van Rāma'): het epos over de avatāra  S'rī Rāma van de hand van Vālmīki die jeugdig verbannen naar het bos met Sītā, Zijn echtgenote, de strijd opvat tegen Rāvana, een demonisch heerser en zo Zijn koninkrijk verwerft (zie links).

Rantideva: een koning er beroemd om brahmāloka te hebben bereikt in het aan gasten en zelfs honden weggeven van zijn laatste beetje voedsel na een lange periode van schaarste (9.11).

Rasa (letterlijk: smaak, emotionele relatie, relatie-stroom): relatie in staat van vervoering, het hebben van emoties met Krishna; verhouding van de Heer met de levende wezens (zie ook vishaya):

Zeven indirecte (door S'rīla Rūpa Gosvāmī in de Bhakti Rasāmrita Sindhu 2.5.115 - 116):

woede (raudra),
verwondering (
adbhuta),
schrik (
bībhatsa),
gruwel (
bhayānaka),
humor (
hāsya),
ridderlijkheid (
vīra) en
mededogen (
dayā)

en vijf direkte hoofdrasa's:

de neutrale (s'anta),
de dienaar-Heer-relatie (
dāsya),
vriendschap (
sākhya),
de ouder-kind relatie (
vātsalya)
en de amoureuze relatie (
s'ringāra).

Echtelijk (mādhurya) onderscheidt men s'ringāra in

- svakhya, volwassen en
- parakhya, jeugdig. Indirekt wil zeggen vertekening in tijdelijkheid. Direkt wil zeggen ten volle ervaren in staat van verlossing.

- Ook vermeld in het Bhāgavatam in vers 17 van hoofdstuk 43 waar Vyāsa de verschillende gemoedsgesteldheden beschrijft onder de toeschouwers als Krishna naar voren komt om te worstelen voor gerechtigheid in het worstelperk van Kamsa, verklaard door S'rīla S'r īdhara Svāmī met het citeren van het volgende vers:

raudro'dbhutas'ca s'ringāro
hāsyam vīro dayā tathā
bhayānakas'ca bībhatsah
s'āntah sa-prema-bhaktikah

"(Er zijn tien verschillende gemoedsgesteldheden:) woede (zoals de worstelaars het zien), bewondering (zoals de mannen het zien), aantrekking in echtelijke liefde (de vrouwen), lachen (de koeherders), ridderlijkheid (de koningen), genade (Zijn ouders), verschrikking (Kamsa), afschuw of verachting (de onintelligenten), vredige neutraliteit (de yogī's) en liefdevolle toewijding (de Vrishni's)."

- Ook in vijven in het Bhāgavatam 7.1: 30-32 beschreven als: (30) 'Van het in lust, weerzin, angst, genegenheid en toewijding hebben van een geest verzonken in het Allerhoogste, hebben velen de zonde opgegeven en daardoor het pad van de bevrijding bereikt. (31) De gopī's met hun lustige verlangens, Kamsa uit angst, S'is'upāla en anderen in hun hatelijkheid, vele Koningen door hun verwantschap, Krishna's familie uit genegenheid en u en wij middels de bhakti deden dat ook o Koning. (32) Wie dan ook behalve dan Vena zal op één van deze vijf manieren in respect voor de Oorspronkelijke Persoon te werk gaan en daarom moet men op welke manier ook bezig zijn geest op Krishna fixeren.'

- S'rīla  Bhaktisiddhānta Sarasvatī Thhākur citeert de volgende vedische uitspraak: 'raso vai sah rasam hy evāyam labdhvānandī bhavati'. "Hij zelve is rasa, de smaak of gemoedsgesteldheid van een bepaalde relatie. En zeker zal iemand die deze rasa bereikt een ānandī worden, vol van gelukzaligheid." (Taittirīya Upanishad 2.7.1).

- S'rīla Bhaktisiddhānta  Sarasvatī citeert nog een vers om het woord rasa te verklaren:

vyatītya bhāvanā-vartma
yas'camatkāra-bhāra-bhūh
hridi sattvojjvale bādham
svadate sa raso matah

"Dat wat het verstand te boven gaat, vol van verwondering is en in het hart wordt gekoesterd stralend van goedheid - dat kent men als rasa."

- Monier williams woordenboek: (...) de smaak of het karakter van een werk, de gemoedsgesteldheid of het sentiment dat er in overheerst (van 8 tot 10 Rasa's is er over het algemeen sprake, te weten. {s'ringāra}, liefde; {vīra}, heldhaftyigheid; {bībhatsa}, afschuw; {raudra}, boosheid of woede; {hāsya}, hilariteit; {bhayānaka}, schrik; {karuna}, medelijden; {adbhuta}, verwondering; {s'anta}, rust en tevredenheid; {vātsalya}, ouderlijke liefde; de laatste of de twee laatste worden soms ook wel weggelaten.

- Het sap van planten, vruchtensap, welke vloeistof ook, het beste of het fijnste of belangrijkste deel van iets, de Essentie, het merg, elixer, soep, serum, semen.

Ratha-yātrā: wagenfestival waarop Krishna als Heer Jagganātha op een kar door de stad wordt gereden, voortgetrokken door de toegewijden.

Raudra: woede als rasa (indirect, zie aldaar).

Recaka: de fase van de uitademing (zie prānāyama, pūraka, kumbhaka).

Regulerende beginselen (zie ook: vidhi): met deze term duidt men de regels en bepalingen aan waaraan iedereen die geestelijk vooruit wil gaan zich strikt dient te houden. Men kent ze in soorten naar gelang de verschillende aspecten van het geestelijk leven, maar de belangrijkste, waaraan elk beschaafd mens zich van nature houdt, dus zeker de mens die naar zelfverwerkelijking streeft, zijn de vier volgende:

1) Geen vlees, vis of eieren eten, mededogend zijn maar achting hebben voor alle levende wezens (zie dayā en ahimsa);

2) Geen enkel verdovend, opwekkend of bedwelmend middel gebruiken (drugs, alkohol of zelfs koffie, thee, tabak enz.), maar achting hebben voor de natuurlijke orde en de Absolute Waarheid van Zijn schepping (zie sathya, kāla en purusha);

3) Zich niet inlaten met ongeoorloofde seks maar trouwhartig delen en zuiver zijn van geest en lichaam (zie prema, dāna en s'auca, geen seks om de seks, niet buiten het huwelijk om, en binnen het huwelijk alleen seks voor het verwekken van een kind);

4) Zich niet overgeven aan kansspelen, niet meer eten of bezittingen vergaren dan nodig is maar veeleer boetvaardig zijn, de noodzaak niet voorbij streven, weten waar en waneer te stoppen (zie tapas en bhāgavata dharma).

Ribhu's (ribhu betekent: slim, handig, inventief, voorkomend) een kunstenaar, iemand die met ijzer werkt, een smid, iemand die rijtuigen bouwt.

- Naam van drie semi-goddelijke wezens Ribhu, Vāja en Vibhvan, waarvan de naam van de eerste van toepassing is op hen allen; door sommigen geacht als staande voor de drie seizoenen van het jaar; men veronderstelt dat ze zich in de sfeer van de zon bevinden, en dat ze de kunstenaars zijn die de paarden van Indra gestalte gaven, het rijtuig van de As'vins maakten, en de wonderkoe van Brihaspati; ze maakten hun ouders jong, en volbrachten vele wonderwerken. Ze verschijnen veelal ten tonele in samenhang met Indra.

Rishi (rshi): ('ziener') wijze, vedisch geleerde (zie ook muni, vipra, sādhu, mahā rishi).

- Uit de oorspronkelijke Brahmā werden de zonen: Marīci, Atri, Angirā, Pulastya, Pulaha, Kratu, Bhrigu, Vasishthha, Daksha en de tiende, Nārada, geboren (3.12: 22). Daksha, Nārada en Bhrigu niet meerekenend spreekt men ook wel van de zeven wijzen, die telkens per manvantara weer van naam verschillen (zie ook 8.13).

- Kas'yapa, Atri, Vasishthha, Vis'vāmitra, Gautama, Jamadagni en Bharadvāja zijn de namen van de zeven wijzen onder de huidige Manu Vaivasvata ook wel bekend als S'raddadeva (8.13: 5).

Rishabha: 'de beste', avatāra Heer Rishabha was als koning een voorbeeld maar werd als avadhūta verkeerd begrepen (zie 5.4-5 en māyāvāda). Hij had honderd zonen waarvan de nava-yogendra's de bekendste zijn.

- Van hen was daadwerkelijk de oudste, Bharata, een grote beoefenaar van de yoga; hij had de beste kwaliteiten en het was door hem dat de mensen dit land Bhārata-varsha noemden (5.4: 9).

- Als de zoon van Koning Nābhi (de spil) werd Hij geboren als Rishabha (de beste) uit Sudevi om te gaan voor de zekerheid van het uitgebalanceerd zijn in de aangelegenheid van de yoga (2.7: 10).

- Onder de tiende Manu zal van Āyusmān, uit de schoot van Ambudhārā, Rishabhadeva, een gedeeltelijke incarnatie van de Allerhoogste Heer, zijn geboorte nemen en van hem zal Adbhuta al de weelde van de drie werelden genieten (8.13: 20).

Rita: (juist, gerecht, geschikt, passend, toepasselijk, capabel, moedig, eerlijk; gevestigde orde, wet, regel; goddelijke wet, geloof, goddelijke waarheid) term gebruik in contrast met anrita om het ware en het valse aan te duiden, het echte en het onechte (zie ook sat-asat, 8.7: 25, 11.28).

- Rita zo zegt men is het leven van wat er overbleef (7.11: 18).

- Een nakomeling van Mithila: Vijaya's zoon heette Rita (9.13: 25).

- Cākshusha Manu; de zesde Manu schonk vrij van hartstocht via zijn koningin Nadvalā de wereld een zoon, Rita, een van twaalf zonen (4.13: 15-16).

Ritvik: een priester of ritvij zijn; er zijn er vier van:

- De hotā priester (hij die de uitgietingen in het vuur doet en de Rig-veda verzen zingt).

- De brahma priester (die de gang van zaken bewaakt).

- De adhvaryu priester (die de Yayur-mantra's zingt om het offer in te leiden met het gereed maken van het offerperk, het altaar etc.).

- De udgātā priester (die de Sāma-veda hymnen zingt) (zie 9.11: 2).

- De drie vormen van offeren worden uitgemaakt door de drie Veda's die de verzen bij het offeren gebruikt door de hotā, de advaryu en de udgātā-priester aanreiken.

Rohinī: de moeder van Balarāma, Krishna's oudere broer. Een andere vrouw van Vasudeva.

- De naam van een vrouw van Krishna, die naar verluid degene was aan het hoofd van de zestienduizend prinsessen vastgehouden door Bhaumāsura.

Romaharshana: een leerling van Vyāsadeva, een pratiloma, leiding gevend aan de grote offerplechtigheid in het Naimisha woud, waar Balarāma, op bedevaart met Kurukshetra op handen, hem 'dood' sloeg met een grasspriet vanwege zijn onbeschoftheid niet op te staan bij Zijn aankomst. Zijn zoon Sūta deva Gosvāmī nam de vedische verantwoordelijkheid over voor de purāna (zie 10: 78).

Rūpa: vorm, gedaante (zie ook vigraha, zie b.v. 12.11: 14-15).

Rūpa Gosvāmī: auteur van de Bhakti-rasāmrita-sindhu. Vertaald en bewerkt door Swami Prabhupāda als de Nectarzee van Zuivere Liefde.

- Eén van de z.g. zes gosvāmī's van Vrindāvana; de belangrijkste volgelingen van Heer Caitanya Mahāprabhu. Ze stelden Zijn leer op schrift en gelden behalve als intieme leerlingen als grote wijzen (zie: Nāma-sankīrtana, Sadgosvāmī Āshthaka, en Je Anilo).

 Rudra: 'de schrikwekkende': een andere naam voor S'iva, of de elf mindere expansies van zijn mannelijke helft.

- In de Vāyu-purāna dragen de Rudra's de namen: Ajaikapad, Ahir-budhnya, Hara, Nirrita, Īs'vara, Bhuvana, Ańgāraka, Ardha-ketu, Mrityu, Sarp en Kapālin.

Rukmī: (van rukma: 'van goud, dat wat helder en stralend is'): de broer van Rukminī en zoon van Bhīshmaka, een bondgenoot van Jarāsandha en S'is'upāla samenspannend tegen Krishna en verslagen door Krishna die hem echter niet doodde (zie 10.54).

Rukminī: de dochter van de koning van Vidarbha of Bhīshmaka: Rukminī, de eerste vrouw van Krishna (zie ook Vaidarbhī). Ze werd ontvoerd voordat ze moest trouwen met S'is'upāla (zie 10: 53).

 

  Doorzoek het Lexicon

 

Sanskriet Woordenboek

 

S'rīmad Bhāgavatam | Bhagavad Gītā | Zingende Filosoof
 

 

Feed-back | Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Wat is er Nieuw? | Zoeken | Donaties