BHAGAVAD GÎTÂ

Lopende vertaling hoofdstuk 4: vers 4.1 - 4.6

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'In deze onvergankelijke yoga instrueerde Ik de zonnegod [Vivasvân ] en die vertelde het aan de vader van de mensheid [Vaisvata Manu] die het op zijn beurt Iksvâku zei [de grondlegger van de dynastie waar Râma in nederdaalde]. (2) Op die manier ontvingen de één na de ander, de heilige koningen deze wetenschap, het op die manier begrijpend, maar in de loop van de tijd raakte deze grootse manier zichzelf te verbinden verstrooid in deze wereld, o onderwerper van de vijanden. (3) Deze zelfde zeer oude wetenschap van de yoga wordt vandaag door Mij voor jouw gesproken daar je Mijn toegewijde bent als ook Mijn vriend en zodoende feitelijk [kan je komen tot het begrip van] het mysterie van deze transcendentie.'

(4) Arjuna zei: 'Je geboorte kwam na die van Vivasvân ervoor. Hoe moet ik zo Je instrueren in het begin begrijpen?

(5) De Allerhoogste Heer zei: 'Vele geboorten van Mij als ook van jou hebben zich voorgedaan, o Arjuna, Ik ken ze alle maar jij niet, o onderwerper van de vijand. (6) Ondanks dat Ik ongeboren van aard ben, de onvergankelijke ziel en de Heer van alle levende wezens, incarneer Ik, hoewel ik me in het bovenzinnelijke bevindt, uit Mij Zelf als de [begoochelende] overdekking van Mijn eigen Zelf.

 

Vertaling: Anand Aadhar Prabhu,
de links leiden naar de versie van Prabhupâda hieronder
met een commentaar van Aadhar.

Overzicht van de lopende vertaling van dit hoofdstuk (4) met de oorspronkelijke english version en het woord-voor-woord Sanskriet.

 

 

 

H O O F D S T U K 4

 

B o v e n z i n n e l i j k e _ k e n n i s

 

4.1 De Allerhoogste zei: Ik onderwees deze onvergankelijke yogawetenschap aan Vivasvân, de zonnegod, en Vivasvân onderwees haar aan Manu, de vader der mensheid, en Manu onderwees haar op zijn beurt aan Iksvâku.

T o e l i c h t i n g

Het doel van deze opsomming is A r j u n a bewust te maken van zijn verantwoordelijkheid. Geestelijke kennis die berust op de verbondenheid van de ziel, wordt van persoon tot persoon overgedragen. Boeken zijn slechts hulpmiddelen. Het boek illustreert hoe de relatie tussen leraar en leerling in elkaar zit. Zonder deze relatie kan men deze kennis niet tot zich nemen omdat ze dan geen objectieve referentie heeft; belachelijk is. In de kennis van de y o g a is K r i s h n a steeds de oorspronkelijke leraar. Hoe beter men indirekt via een toegewijde of meer rechtstreeks via de leraar in erfopvolging met K r i s h n a om kan gaan, deste onafhankelijker men kan optreden. K r i s h n a -bewustzijn is dus een leerschool voor de onafhankelijkheid. In dit vers wordt het grondbeginsel van het systeem van erfopvolging uit de doeken gedaan. De verantwoordelijkheid van A r j u n a bestaat eruit gewetensvol de hem gegeven kennis weer aan anderen door te geven. K r i s h n a weet bij voorbaat al dat A r j u n a zegevierend uit de strijd zal komen (B.G. 11.33). De ziel van de zonnegod en de vader van de mensheid en zijn nazaat koning (m a h â r â j a) Iksvâku zijn in deze kennis met hem, verduidelijkt K r i s h n a. Het is geen privé-affaire, maar een fundamenteel belang van de hele mensheid op grond waarvan hij de strijd wel moet winnen. Vanuit deze geest van de overwinning moet A r j u n a met zijn broers het verworven rijk besturen. De hoogste filosofie is die van de y o g a en de geest van de overwinning is eraan gelijk; uiteindelijk is die kennis gelijk aan de onoverwinnelijke, A j i t a, K r i s h n a Zelf, zoals alles in het universum uiteindelijk van Hem afkomstig is en ook Zijn eeuwige kwaliteit in zich draagt. K r i s h n a: tatra srîr vijayabhutir, daar (waar K r i s h n a en Arjuna zijn) is volheid, zege en buitengewone macht (B.G. 18:78).

Dit zijn geen eenvoudige inzichten. Dit is een serieuze zaak. Het overleven en het welzijn van de hele mensheid is er mee gemoeid. K r i s h n a is de alomtegenwoordige persoonlijkheid Gods die we via via leren kennen en dienen. Als mensen hebben we een vorm gelijk aan die van Hem en we leven op een planeet waar Hij ook aanwezig is: Hij houdt niet op te bestaan evenmin als wijzelf (2:12). Hij is geen verzinsel van een geestdriftig filosoof. Het gaat om werkelijke personen die in de verbondenheid van de ziel altijd met ons zijn en die ieder voor zich hun taak in het geheel vervullen. Ook dat moeten we leren aanvaarden. We moeten leren samenwerken en tot een taakverdeling komen met eeuwige persoonlijkheden. Ten dele mogen we representeren, voor zover ons begrip reikt. Ten dele moeten we ons ervan onderscheiden zoals onze eigen aard het ons voorschrijft. Voor K r i s h n a alles ten goede kerend neemt het het karakter van K r i s h n a aan (3.15). Zo keren we telkens weer terug naar de filosofie van de y o g a. Eenmaal begane wegen worden door K r i s h n a behouden: nehâbhikrama - nâso ' sti (2.40).

Deze verantwoordelijkheid van overdracht geldt voor alle vedische kennis. In het S' r î m a d B h â g a v a t a m, dat beknopt alle v e d i s c h e kennis bevat legt Heer B r a h m â het zo aan zijn leerling N â r a d a M u n i, de geestelijk leraar van V y â s a d e v a, de schrijver van de G î t â uit:

'O Nârada, deze wetenschap aangaande God, het S' r î m a d B h â g a v a t a m, werd mij in beknopte vorm overgedragen door de Allerhoogste Godspersoon als samenvatting van zijn uiteenlopende vermogens. Wees zo goed deze wetenschap nu zelf te verbreiden. Beschrijf de Godswetenschap met vastberadenheid, en wel zo, dat de mensen daardoor zeer goed bovenzinnelijke toegewijde dienst kunnen ontwikkelen aan de Godspersoon H a r i , de Superziel van al wat leeft en het hoogste goed van alle energieën. Het doen en laten van de Heer in verband met zijn verschillende energieën dient beschreven, gewaardeerd en vernomen te worden in overeenstemming met zijn onderricht. Geschiedt dit geregeld, met toewijding en eerbied, dan raakt men zeker bevrijd uit de greep van de begoochelende energie van de Heer. (S.B. 2.7.51-53).

Elders in de literatuur (het M a h â b h â r a t a) is melding van de leeftijd van deze wetenschap. Aan het begin van T r e t â- y u g a ( + 5 x 360 x 1200 jaar geleden) werd deze door de zonnegod aan M a n u overgedragen. Dat is zo'n slordige twee (2.16) miljoen jaar geleden. M a n u, schrijver van het wetboek de M a n u - samhitâ, is een eeuwige persoonlijkheid die de functie van stamvader en bestuurder van de mensheid heeft en naar verluid een tijdperk van 308.57 miljoen jaar heerst. Van de huidige M a n u, Srâddhadeva of Vaivasvata genaamd, de vader van Iksvâku (er zijn vele M a n u's: 14 per dag van B r a h m â, 4.32 miljard jaar), hebben we er ongeveer 120 miljoen jaar opzitten (zie S.B. 3.11:24, 4.1 & 4.11, 8.1 & 8.13, 9.2). Aan Uddhava, Zijn bloedverwant en vriend legt K r i s h n a in het S' r î m a d B h â g a v a t a m uit dat Hij Zelf de M a n u is onder de heilige koningen: râjarsinâm aham manu (11.16:14) of dat ze uit Zijn geest zijn geboren: mânasâh jâtâh (B.G.10:6 zie ook S.B. 1.3.28). Degenen die over een koninkrijk willen heersen mediteren op M a n u. Hoewel we van dit soort cijfers en eindeloos levende persoonlijkheden ons maar moeilijk een voorstelling kunnen maken moeten we, zoals met veel van deze kennis op goed vertrouwen aannemen dat het zo moet zijn zoals in het B h â g a v a t a m beschreven. Het is feitelijk gegeven kennis waar niet veel aan te verklaren is.

 

4.2 Zo werd deze allerhoogste wetenschap van geestelijk leraar op leraar ontvangen en zo ontvingen de heilige vorsten haar. Maar in de loop der tijd raakte de geestelijke erfopvolging verbroken en hierdoor lijkt de wetenschap-zoals-ze-is verloren te zijn.

T o e l i c h t i n g

Overeenkomstig dit vers noemde Swami Prabhupâda zijn G î t â de G î t â-zoals-ze-is. Het probleem waar hier op wordt geduid is dat van de discontinuïteit in de overdracht van de kennis. De erfopvolging, de p a r a m p a r â, raakt verbroken. Het woord dat K r i s h n a hier bezigt is n a s t a h, verstrooid. De wetenschap aangaande de verhouding met God wordt steeds door iedereen aan plaats en tijd aangepast. Het is moeilijk om dan kontakt te houden met datgene en diegene waar men het allemaal aan te danken heeft. Iedereen die zijn ouderlijk huis verlaten heeft weet wat het belang is om ondanks het eigen leven kontakt te houden met de ouders en de voorouders die hun tradities en wijsheid ook door moeten kunnen geven op latere leeftijd. In 1.39-40 maakte Arjuna K r i s h n a duidelijk wat het betekent om tradities te breken: er ontstaat een helse toestand; door ongewenst nageslacht (ofwel maatschappelijke verwarring). Zo kan men ook spreken van ongewenste wetenschapsbeoefening door lieden die de klok hebben horen luiden, maar niet (meer) weten waar de klepel hangt. Er zijn G î t â-versies in het Westen die wel aandacht besteden aan het belang van zelfrealisatie, meditatie en de kennis van de ziel, maar die blijven steken in het idee dat het onpersoonlijk b r a h m a n de bron is waar K r i s h n a uit voortkomt, terwijl Hij het juist Zelf is. K r i s h n a zegt: brahmano hy prathisthânam: 'B r a h m a n rust in Mij' (14:27), en: anâdi mat param brahmâ na sat tan nâsad ucyate: 'het b r a h m a n of geest is aan Mij ondergeschikt en wordt noch als oorzaak, noch als uitwerking genoemd' (13:13). K r i s h n a omvat dus het b r a h m a n en is er Zelf niet uit voortgekomen (zie ook toel. 2.45). Het moet duidelijk zijn wie deze geestelijke kennis betreft en verschaft. In de hele wetenschap wil men alsmaar weten waar de kennis vandaan komt en waarom zou K r i s h n a daar dan buiten vallen? Kennis die niet de persoon en zijn verhevenheid ten dienst staat is leeg, gevallen en doelloos. Wat is de zin van een leeg Godsbeeld? Op die manier blind filosoferen wordt door de p a r a m p a r â categorisch afgewezen als ongewenste wetenschapsbeoefening. Natuurlijk roept iets moois en integers jaloezie op en zijn er altijd lieden die er op één of andere manier tegen in willen gaan. Het kost ook veel moeite de gehele wetenschap te respekteren zoals het hoort. Huiverig hiervoor lijkt het de gemakzucht te zijn die een vereenvoudigde versie influistert waar men dan ook snel op uitgekeken raakt. De ware wetenschap is niet een vlucht voor de complexiteit van de (persoonlijke) wereld, zoals impersonalisten en materialisten graag beweren. Het is juist de poging om het Volkomen Geheel in al haar facetten zo veel eer aan te doen als maar haalbaar is. In de aanroeping van de meest vooraanstaande u p a n i s h a d, de S'rî Isopanishad staat:

'De Persoonlijkheid van God is perfect en compleet en omdat Hij volledig perfekt is, zijn alle emanaties van Hem, zoals de fenomenale wereld, perfekt uitgerust als complete gehelen. Wat ook maar voortkomt uit het Volkomen Geheel is eveneens volledig in zichzelf. Omdat Hij het Volkomen Geheel is, zelfs hoewel zo vele complete eenheden uit Hem voortkomen, blijft Hij het volkomen evenwicht.' (S .I. Aanhef)

Vergetelheid in afgescheidenheid is te wijten aan onvolledige kennis van het Volkomen Geheel. P r a b h u p â d a legt uit dat de interpretaties op het nivo van b r a h m a n en p a r a m â t m â slechts het volkomen geheel van K r i s h n a bereiken wat zijn s a t en c i t-aspekten, Zijn aspekten van eeuwigheid en kennis (bewustzijn), betreft. Wat men mist is de â n a n d a, de gelukzaligheid van de realisatie van de vorm van K r i s h n a Zelf die het Volkomen Geheel Zelf is en die ook in alle manifestaties is terug te vinden in de verbondenheid van de ziel met Hem. Het is niet het probleem van de b h a k t i dat er steeds met tekortkomingen moet worden geleefd. Dat is niet de reden dat erfopvolgingen verbroken raken. De reden bestaat dus uit de vergetelheid die ontstaat door de aantrekkelijkheid van de materiële wereld waar men makkelijk verliefd op kan zijn. Zoals we ook reeds bij eerdere verzen (b.v. 2.62-63) zagen is die zotheid met de materie de belangrijkste reden van onze verstrooidheid en de versluiering van de kennis van het Volkomen Geheel.

Het is vanwege de beperkingen van iedereen en de toenemende vervaging van de oorspronkelijke betekenis van de G î t â dat K r i s h n a vijfduizend jaar geleden orde op zaken kwam stellen, zoals Hij dat wel vaker doet, zo verklaart Hij in een volgend vers (4:7). Hij stelde duidelijk de partijen tegenover elkaar om middels de G î t â de tegenstand tegen de goede wil uit te kunnen kleden. De rol die vrouwen daar aanvankelijk bij speelden stond model voor de onwetendheid die pas veel later puur mannelijk op het slagveld van Kurukshetra moest ontnuchteren van alle min of meer rechtgeaarde avonturen. Uiteindelijk bewees K r i s h n a dat de geest sterker is dan de stof. De G î t â handelt over hoe de gehoorzaamheid van de rede in dienstbaarheid aan Hem triomfeert over de dominantie van de materie. Heden ten dage zijn er hardnekkige filosofen die voet bij stuk volhouden dat de gang der menselijke geschiedenis bepaald wordt door onredelijkheid, een dierlijke strijd van zienswijzen om het recht van de sterkste. Sterk en redelijk blijven zouden dan niet samen gaan. K r i s h n a bewijst dat dat allemaal onzin is. Er is zeker verval van filosofische klaarheid en effectiviteit van de rede, maar het tegendeel, de voortdurende aktiviteit van rechtgeaarden die voor Hem steeds recht en orde herstellen terwille van de glorie van de rede kan niet ontkend worden. De geschiedsvervalsing van illusiegangers die met gemakzuchtige argumenten van materialistische pragmatiek aan komen zetten vormen niets meer dan het brutale verraad dat als ongewenste wetenschapsbeoefening in 'duryodhaanse' zin op het veld van eer het loodje moet leggen.

S w a m i P r a b h u p â d a merkt in zijn commentaar op:

'de B h a g a v a d G î t â, genomen zoals ze is, is een grote weldaad voor de mensheid; vat men haar echter op als een theoretische verhandeling van filosofische aard, dan verspilt degeen die haar leest zijn tijd'.

B h a k t i - y o g a houdt in dat de filosofie moet worden uitgedragen en worden gezongen. Die filosofen die nog geen toewijding voor K r i s h n a hebben ontwikkeld staan voor de opdracht Hem te herkennen in de Ware Tijd die K r i s h n a-S' i s' u m â r a is en die iedereen zoekt die een goede tijd wil hebben met de liefde voor de kennis. De ware betekenis van de naam K r i s h n a is: 'de Al-Aantrekkelijke'. Ook in Zijn onpersoonlijk tijdsaspekt is Hij die aantrekking.

 

4.3 Deze zeer oude wetenschap betreffende de verhouding met de Allerhoogste zet ik thans uiteen aan jou, omdat je zowel Mijn toegewijde als Mijn vriend bent, daardoor kun je het bovenzinnelijk mysterie van deze wetenschap doorgronden.

T o e l i c h t i n g

Hier bevestigt K r i s h n a nog eens de voorwaarde voor het ontvangen van deze kennis. Met het analytisch ontleedmes als onpersoonlijk onderzoeker is men noch een toegewijde, noch vriend en zal K r i s h n a's begoocheling hem allang op een dwaalspoor gezet hebben. Feit is dat K r i s h n a hier nog eens bevestigt dat reeds toen Hij deze wetenschap sprak voor Arjuna het een zeer oude wetenschap betr0f. M a n u en Vivasvân zijn geen archetypische verzinsels van de integriteit van K r i s h n a. We moeten ophouden zo te denken. Geschiedenis is geschiedenis en ook al dikt men dan wel eens een verhaal aan, dan wil dat nog niet zeggen dat K r i s h n a als Heer en Meester over de materiële wereld niet in staat zou zijn de meest ongelofelijke dingen te vertonen zoals Jezus ook over water liep en water in wijn veranderde als godsbewijs. Zo tilde K r i s h n a o.a. de Govardana-heuvel op en genas Hij een bultenares met één enkele beweging van haar mismaaktheid omdat ze Hem een dienst had bewezen (zie SB 10-25 & SB 10-42).

Wat intrigeert is K r i s h n a 's opmerking over het mysterieuze van het bovenzinnelijke. Waar we tot nu toe de indruk hadden dat K r i s h n a op een nuchtere manier de zaken wel eens op een rijtje zou zetten, mogen we ons hier gaan voorbereiden op een heel andere werkelijkheid: Zijn Mysterie. Wie zich serieus met deze wetenschap inlaat wordt vroeg of laat gekonfronteerd met rahasyam hy etad uttamam, 'zeker dit bovenzinnelijk mysterie' waar men door vriendschap en toewijding de geheimen van leert kennen. De werkelijkheid waar we ons in bevinden is Zijn geest. Houden we van Hem en leven we voor Hem, dan mogen we Hem ook leren kennen. Op allerlei manieren kan K r i s h n a de toegewijde duidelijk maken dat de materiële zienswijze secundair is en dat materieel nuchter zijn een soort dood is. Ookal moeten we nuchter zijn als het gaat om minder wenselijke natuurlijke veranderingen zoals ziekte, ouderdom en dood, toch moeten we ons oog openhouden voor wat Hij ons wil laten weten. Het is ongetwijfeld zo dat toegewijden die eenmaal onder de indruk zijn geraakt van Zijn kleine en grote wonderen neigen tot bijgelovigheid. Je bent iets kwijt en denkt dan dat K r i s h n a dat heeft weggenomen. Je vindt zomaar iets en denkt dat K r i s h n a dat gearrangeerd heeft. Het is niet onverstandig om toch maar telkens weer het hele repertoire van werkelijkheidstesten af te lopen om er zeker van te zijn of K r i s h n a's wonderbaarlijke natuur in het spel is, of dat we ons gewoon een beetje ouderwets zitten te vergissen. Zeker weten is zeker niet in strijd met het K r i s h n a -bewustzijn. Het verschil uit zich dan in het feit dat men b.v. niet meer geërgerd door het huis loopt te zoeken naar iets dat men kwijt is, maar dat je in stille vreugde hoopt dat K r i s h n a met iets onverklaarbaars is komen aanzetten.

 

4.4 Arjuna zei: de zonnegod Vivasvân is ouder dan Jij. Hoe kan ik hiermee de verklaring rijmen, dat Je hem deze wetenschap in het begin hebt onderwezen?

T o e l i c h t i n g

Volgens S w a m i P r a b h u p â d a blijkt hier dat A r j u n a met K r i s h n a een spelletje begint te spelen om de atheïstische instelling te tarten van diegenen die K r i s h n a beschouwen als een normaal menselijk wezen. Een vraag zoals hier gesteld is namelijk typisch voor de materiële zienswijze. Voor K r i s h n a gaat het normale causale denken, n i m i t t a, niet op. K r i s h n a is k a r a n, de bovenzinnelijke oorzaak. Hij zei reeds er altijd te zijn geweest (2.12). A r j u n a leed echter niet aan geheugenzwakte en kende Hem al langer dan die dag. Hij wist allang dat K r i s h n a geen gewoon mens is. Het is belangrijk echter de domme geest in het domme lichaam de werkelijkheid van de intelligentie en de ziel voor te kauwen. Op het slagveld van Kurukshetra met allen daar aanwezig was hij zich ook wel bewust dat K r i s h n a niet alleen voor hem alleen stond te praten. A r j u n a speelde dus het spelletje mee en stelde een voor de hand liggende domme vraag. K r i s h n a valt hier niet over, maar geeft geduldig als geestelijk leraar antwoord op de vraag.

Dit is een fenomeen dat men in de k a r m a - y o g a van de b h a k t i vaak tegen komt: men is bezig met iets dat op collectief nivo van een zeker spiritueel belang is dat uitstijgt boven dat van de materiële situatie ter plekke. Men kan met mensen praten en zich bewust worden van het feit dat men met problemen bezig is die de relatie met K r i s h n a ingrijpend kunnen veranderen, op dezelfde manier als A r j u n a ook voor beslissingen staat die hem met K r i s h n a voor verrassingen plaatsen. Via anderen kan men K r i s h n a leren kennen en met K r i s h n a zelf de hele mensheid. Het is dan ook een grote stap om van die anderen rechtstreeks op K r i s h n a gericht te zijn. Voor A r j u n a is dat een grootse ervaring, voor anderen die Hem wat minder driedimensionaal en beweeglijk kunnen zien kan het ook een doorbrekende ervaring zijn.

Toegewijden onderling kunnen samen werken en met toneelstukken bezig te zijn gearrangeerd door K r i s h n a waarin Hij iedereen vele wijze lessen leert. Zo het sociale beziende verdwijnt de hardnekkige neiging om almaar door te piekeren over wat deze of gene wel of niet zou denken. Zoals ook de geschriften meerlagige waarheid bevatten is ook gewoon het dagelijks leven als beeldverhaal van een dergelijke meerlagigheid. Hierin kan men eindeloos bezig blijven met het Mysterie van de Allerhoogste die met één scène allen een ander verhaal weet te vertellen. Zo wordt men zich ervan bewust dat de materiële werkelijkheid en de bovenzinnelijke werkelijkheid één en dezelfde kunnen zijn.

 

4.5 De Allerhoogste zei: vele, vele geboorten hebben zowel jij als Ik beleefd. Ik kan ze me allemaal herinneren, maar jij niet, o bedwinger van de vijand.

T o e l i c h t i n g

K r i s h n a Zelf, in tegenstelling tot een normale ziel die die rol niet waar kan maken, geeft het spel niet op, maar gaat er echt op in wat precies het verschil tussen Hem en de normale j î v a is. Hier bevestigt Hij de wijsheid der U p a n i s h a d's: nityo nityânam cetanas cetanam, 'Hij is het Allerhoogste levende wezen onder de levende wezens'. Een normale ziel heeft vaak alleen een vaag idee en vermoeden van wat er allemaal in het voorafgaande leven gebeurd is en dat geldt ook voor eventuele vorige incarnaties. Men kan met speculeren en inschatten, proberen en oefenen konkluderen dat bepaalde zaken de ziel merkwaardig vertrouwd zijn, terwijl andere zaken ondanks vele pogingen vreemd blijven. Zo kan men met een soort kansrekening een idee krijgen van wat men eventueel allemaal in vorige levens zou kunnen hebben uitgevoerd. Vooral langs de weg van het positieve denken kan men zich opmerkelijke dingen voor de geest halen. Zekerheid kunnen we er echter nooit over verkrijgen. K r i s h n a stelt hier eenduidig dat dat voor ons niet mogelijk is. Voor Hem is het kinderspel in andermans leven rond te kijken alsof het Zijn eigen leven is en dan dingen naar boven brengen die men uit zichzelf nooit zou kunnen herinneren. Door Zijn genade kan men tot opmerkelijke prestaties komen die niet vanuit de eigen beperking verklaarbaar zijn. K r i s h n a zelf is de Alomtegenwoordige die niet alleen in het Hier en Nu de meester van de werkelijkheid is, maar ook de toekomst en het verleden kent op dezelfde glasheldere manier. Hij weet excact hoe de Absolute Waarheid van Zijn bovenzinnelijke daden en werkelijkheid functioneert. Op grond daarvan weet Hij precies wat er voor een individuele ziel wel en niet mogelijk is. In 4:11 verduidelijkt Hij: mama vartmânuvartante manusyâh pârtha sarvasah, 'allen volgen in alle opzichten Mijn weg'. Zo is hij iedereen altijd de baas. Hij laat er in dit vers geen misverstanden over bestaan. Hij herinnert zich alles van zowel Zichzelf als van Arjuna, het leven is voor Hem een open boek, met een fraai plot dat Hij van begin tot eind Zelf ontworpen heeft als een gigantisch interaktief communicatiefenomeen. Het levend wezen kan zijn eigen inbreng bepalen, maar niet datgene waar hij toe bijdraagt.

 

4.6 Hoewel Ik ongeboren ben en Mijn bovenzinnelijk lichaam nooit vergaat en hoewel Ik de Heer van alle geboren wezens ben, verschijn Ik in ieder tijdvak in mijn oorspronkelijke bovenzinnelijke gedaante.

T o e l i c h t i n g

Hoewel ongeboren en overgankelijk is Hij de Heer van alle levende wezens. Hoewel bovenzinnelijk incarneert hij door zijn innerlijk vermogen, in een 'vorm van Hemzelf' (prâkrtim svâm). Met name dit laatste sambavâmi âtmâ - mâyayâ bezorgt de toegewijden vele kopzorgen. Hoe kan de Heer bovenzinnelijk zijn, ongeboren en toch in de materiële wereld rondlopen alsof Hij een normaal geïncarneerde ziel is? S w a m i P r a b h u p â d a legt uit dat waar wij steeds van vorm veranderen en daardoor geen goed geheugen hebben, de Heer steeds weer dezelfde innerlijke energie manifesteert, hetgeen er alleen maar uitziet alsof Hij geïncarneerd is en waardoor men moet spreken van nederdalen i.p.v. incarneren. Zoals reeds in het voorwoord opgemerkt is het voor toegewijden een overtreding om Hem als een gewoon materieel belichaamd wezen te beschouwen. Door Zijn wonderbare werken blijkt steeds weer de waarheid van dit vers. In Zijn nabijheid, en zelfs in de nabijheid van Zijn toegewijden en parafernalia kunnen begrippen van materiële oorzaak en gevolg drastisch anders uitpakken dan men voor mogelijk houdt. Dit is overigens geen uniek fenomeen voor K r i s h n a zelf. In vele religies is sprake van bovenzinnelijke onverklaarbare gebeurtenissen die de materie in kontakt met de heiligheid van Zijn werken toont als zijnde iets heel anders: als zijnde een beheersbaar idee dat zich schikt naar de noodzaak van God. Dit mystiek vermogen, y o g a - m â y â, behoort tot de volheid van B h a g a v â n en vindt zijn volle glorie in de manifestatie van Heer K r i s h n a Zelf. De werkelijkheid die we nu kennen is een ontnuchterende afgekloven stoplap van werkelijkheidsopvattingen die schril afsteekt tegen de mysterieuze tijden waarvan K r i s h n a de afsluiting vormt en die we als Satya, Tretâ en Dvâpara- y u g a kennen. In die tijden was het voor goden en demonen heel normaal om elkaar te bestoken met allerlei fantastische materiële voorstellingen waarvoor we nu miljoenen dollars in Hollywood moeten investeren om iets te zien te krijgen dat er maar een beetje op lijkt. Het begrip voor de werkelijkheid zoals dat door V y â s a d e v a is opgetekend in de G î t â en het S' r î m a d B h â g a v a t a m lijkt op dat van de christelijke Bijbel, waarin ook sprake is van mensen die wel vijfhonderd jaar oud werden, reuzen en magische wedstrijden tussen egyptische priesters en aanhangers van Jaweh.

De huidige tijd, K a l i- y u g a, is een tijd waarin men bijna alleen nog maar waarheidliefde kan kennen als het wezen van God. Uitzonderlijke gebeurtenissen van bovenzinnelijke aard tonen zich alleen nog maar bij uitzondering bij enkele mystieke y o g î ' s die door de geschriften van de p a r a m p a r â veroordeeld worden als uitzijnde op effectbejag dat alleen maar een hindernis is op het pad van de geestelijke ontwikkeling. De acht s i d d h i ' s, of y o g a-vermogens, zich met het kleinste, het grootste, het zwaarste en het lichtste kunnen identificeren en op eigen wens, overal toegang toe hebbend, de elementen beheersend, alles kunnende overheersen (resp. a n i m â, m a h i m â, g a r i m â, l a g h i m â, p r â k â m y a, p r â p t i, v a s i t v a en î s a t v a) geven volgens Patañjali, de meest bekende yogafilosoof na K r i s h n a, de moeilijkheid dat als men erdoor bevangen raakt of achteloos wordt (IV.27), een val van de genade van de y o g a zeker is (IV.28). Afzien van deze vermogens verlost van de terugslagen van het handelen (IV.7) en maakt vrij van k l e s a ' s en k a r m a (IV.30). (zie Patañjali: Yoga - sûtra). Hoewel deze bewijzen van K r i s h n a's innerlijk vermogen authentiek de Zijne zijn en het bekend is dat ook demonische manifestaties ervan berusten op bedongen gunsten van de Allerhoogste of Zijn direkte vertegenwoordigers als Heer B r a h m â of Heer S ' i v a, zijn toegewijden altijd dezelfde mening toegedaan: je moet niet op wonderen uitzijn, ookal moet je ze wel eens accepteren (zoals b.v. melk drinkende m û r t i ' s ten tijde van het schrijven van dit boek). Het is K r i s h n a Zelf die met het woord a d h i s t h â y a, letterlijk, in die omstandigheid, vertaald met telkens weer (in ieder tijdvak) aangeeft dat Hij zichzelf uiteindelijk als de noodzaak ziet van manifestatie. Zonder Hem zou er van ons niets terecht komen (3.23, 3.24). Hij daalt dan ook niet als enige neer, maar met al Zijn trouwe dienaren die een eeuwige relatie met Hem hebben opgebouwd. De toegewijden gaat het dan ook niet om het eventueel wel of niet herboren raken op deze of een andere planeet. Zoals in de b h a j a n s bezongen gaat het om het leven na leven terugkeren naar de oorspronkelijke staat van bovenzinnelijke dienstbaarheid aan Hem, de Hoogste Persoonlijkheid van God, S'rî K r i s h n a. Voor de G a u d y a- of C a i t a n y a- v a i s h n a v a ' s is de incarnatie waar we van afhankelijk zijn die van Heer N i t y â n a n d a, die de bemiddelaar is in de relatie met Heer C a i t a n y a, K r i s h n a Zelf (als Toegewijde). Steeds is B h a g a v â n N i t y â n a n d a degene die de naam van de Heer op de markt te koop aanbiedt voor de prijs van het geloof. S r î l a B h a k t i v i n o d a T h h â k u r zegt dat er geen andere toevlucht is. De Dalâlera Gîtâ: het lied van de vreugdevolle schenking der namen.

 

 

 

 

DÂLÂLERA GÎTÂ

(1)

boro sukher kharbor gâi, (BmI Fm# I)

boro sukher kharbor gâi (AII Fm# I)

surabhi-kunjete nâmer hât kule 'che (D Cm Fm# I E Fm# )

kheda nitâi kheda nitâi. (D AII E A)

(2)

boro mojâr kothâ tây,(BmI Fm# )

boro mojâr kothâ tây (AII Fm# I)

sraddhâ-mûlye suddha-nâm sei hâtete bikây (D Cm Fm# I E Fm# )

kheda nitâi, kheda nitâi .(D AII E A)

*

(3)

jata bhakta-brinda basi,(BmI Fm# )

jata bhakta-brinda basi' (AII Fm# I)

adhikâri dekhe'nâm becche daro kasi (D Cm Fm# I E Fm# )

kheda nitâi, kheda nitâi .(D AII E A)

(4)

jadi nâm kinbe bhâi,(BmI Fm# )

jadi nâm kinbe bhâi (AII Fm# I)

âmâr sange calo mahâjaner kâche jâi (D Cm Fm# I E Fm# )

kheda nitâi, kheda nitâi .(D AII E A)

*

(5)

tumi kinbe krsna-nâm, (BmI Fm#)

tumi kinbe krsna-nâm (AII Fm# I)

dasturi loibe âmi pûrna ha'be kâm (D Cm Fm# I E Fm# )

kheda nitâi, kheda nitâi.(D AII E A)

(6)

boro doyâi nityânanda, (BmI Fm#)

boro doyâi nityânanda (AII Fm# I)

sraddhâ-nâtra lo 'ye den parama-ânanda (D Cm Fm# I E Fm# )

kheda nitâi, kheda nitâi.(D AII E A)

*

(7)

ek-bâr dekhle cakhe jal, (BmI Fm# )

ek-bâr dekhle cakhe jal (AII Fm# I)

'gaura' bole' nitâi den sakala sambal (D Cm Fm# I E Fm# )

kheda nitai, kheda nitai .(D AII E A)

(8)

den suddha krsna-sikhâ,(BmI Fm# )

den suddha krsna-sikhâ (AII Fm# I)

jâti dhana bidyâ bala nâ kore apekhâ (D Cm Fm# I E Fm# )

kheda nitâi, kheda nitâi .(D AII E A)

*

(9)

amani châre' mâyâ-jâl, (BmI Fm# # )

amani châre mâyâ-jâl (AII Fm# I)

grhe thâko bane thâko nâ thâke janjâl (D Cm Fm# I E Fm# )

kheda nitâi, kheda nitâi. (D AII E A)

(10)

âr nâiko kalir bhoy,(BmI Fm# )

âr nâiko kalir bhoy (AII FFm#I)

âcandâle den nâm nitâi doyâ-moy (D Cm Fm# I E Fm# )

kheda nitai, kheda nitai.(D AII E A)

*

(11)

bhaktivinod dâki'koy,(BmI Fm# )

bhaktivinod dâki'koy (AII Fm# I)

nitai-caran bina ar nahi asroy (D Cm Fm#I E Fm# )

kheda nitai, kheda nitai. (D AII E A)

 

 

 

DÂLÂLERA GîTÂ

Het Lied van de Schenking der Namen

(1)

Ik zing van gelukkig nieuws, (BmI Fm# )

ik zing van gelukkig nieuws. (AII Fm# I)

In Surabhi Kunja is een markt geopend, (D Cm Fm# I E Fm# )

Door Nityânanda... door Nityânanda. (D AII E A)

(2)

Het nieuws van het groots resultaat is, (BmI Fm# )

het nieuws van het groots resultaat is... (AII Fm# I)

Dat Hij de Naam verkoopt voor de prijs van het geloof, (D Cm Fm# I E Fm# )

Door Nityânanda... door Nityânanda. (D AII E A)

(3)

Nitai d'eigenaar van de markt, (BmI Fm# )

Nitai d'eigenaar van de markt, (AII Fm# I)

Met toegewijden onderhandelt Hij over de Naam, (D Cm Fm# I E Fm# )

Door Nityânanda... door Nityânanda. (D AII E A)

(4)

O'broeder, wil je de naam kopen, (BmI Fm# )

o'broeder wil je de naam kopen, (AII Fm# I)

kom met me mee naar de aanwezigheid, van die grote ziel. (D Cm Fm# I E Fm# )

Door Nityânanda... door Nityânanda. (D AII E A)

(5)

Je zult K r i s h n a's naam kopen, (BmI Fm# )

je zult K r i s h n a's naam kopen. (AII Fm# I)

Ik neem mijn aandeel en al onze verlangens worden vervuld. (D Cm Fm# I E Fm# )

Door Nityânanda... door Nityânanda. (D AII E A)

(6)

Nitai is zeer g'nadevol, (BmI Fm# )

Nitai is zeer g'nadevol. (AII Fm# I)

Voor slechts geloof geeft Hij de hoogste extase. (D Cm Fm# I E Fm# )

Door Nityânanda... door Nityânanda. (D AII E A)

(7)

Ziet Hij slechts eenmaal je tranen... (BmI Fm# )

ziet Hij slechts eenmaal je tranen... (AII Fm# I)

zing je dan de naam Gaura, dan geeft Hij al wat nodig is. (D Cm Fm# I E Fm# )

Door Nityânanda... door Nityânanda. (D AII E A)

(8)

Hij geeft d'zuivere leer van K r i s h n a (BmI Fm# )

Hij geeft d'zuivere leer van K r i s h n a. (AII Fm# I)

Aan iedereen ongeacht g'boorte, bezit, kennis of kracht. (D Cm Fm# I E Fm# )

Door Nityânanda... door Nityânanda. (D AII E A)

(9)

V'rzakend mâyâ's illusieval, (BmI Fm# )

v'rzakend mâyâ's illusieval, (AII Fm# I)

thuisblijvend of in 't bos, zijn er geen problemen meer, (D Cm Fm# I E Fm# )

Door Nityânanda... door Nityânanda. (D AII E A)

(10)

'r Is geen angst meer in Kali's tijd, (BmI Fm# )

'r is geen angst meer in Kali's tijd. (AII Fm# I)

Nitai genadig, geeft de naam zelfs aan de laagsten. (D Cm Fm# I E Fm# )

Door Nityânanda, door Nityânanda(D AII E A)

(11)

Bhaktivinoda roept uit, (BmI Fm# )

Bhaktivinoda roept uit, (AII Fm# I)

Heer Nitai's lotusvoeten zijn de enige toevlucht. (D Cm Fm#I E Fm# )

Door Nityânanda... door Nityânanda. (D AII E A)

 

 

Melodie:

 

Audiofile 

Akkoorden

 

 

 

 

next