Een Lied van Geluk
- Een Klassieke Gîtâ -



     

Hoofdstuk 18a

     

Verzaking overeenkomstig de kwaliteiten en
de oorzaken van het karma


(1) Arjuna zei: 'O man van beheersing en meester over de zintuigen, ik zou graag de waarheid willen weten over de wereldverzakende orde en ook wat ik voor mezelf, los van die orde, zou moeten weten over die verzaking o duivelbestrijder.'

(2)
De fortuinlijke zei: 'Wat de geleerden kennen als de wereldverzakende orde, houdt in dat men het opgeeft zich te verlustigen in het karma; wijze mannen spreken van verzaking als in alles wat men onderneemt het baatzuchtig motief is opgegeven. (3) De ene groep denkers zegt dat karma een kwaad is en dat het derhalve moet worden opgegeven, terwijl anderen benadrukken dat, in deze kwestie, de werken van opoffering, liefdadigheid en boete nimmer mogen worden opgegeven. (4) Om helder te zijn in deze aangelegenheid van de verzaking, o beste van de Kurudynastie, spreekt men in feite van drie soorten o tijger onder de mensen. (5) Inderdaad moeten handelingen van offeren, liefdadigheid en boete nimmer eraan gegeven worden, daar zelfs de grootste zielen nog zuivering vinden in dat offeren, liefdadig zijn en boete doen. (6) Maar zonder twijfel moet met al deze handelingen die men uit plichtsbesef verricht, de koppeling aan het behalen van resultaten worden opgegeven; dat, o zoon van Prithâ, is het laatste en het beste wat ik hierover te zeggen heb.

(7)
Van verzaking zijn in karmische aangelegenheden houdt dan nimmer in dat men voorgeschreven plichten opgeeft; een dergelijke verzaking geleid door illusie, wordt verklaard van de onwetendheid te zijn. (8) Hij die het uit angst opgeeft, of omdat een bepaalde werklast misschien te zwaar zou zijn of ongemak zou inhouden voor het lichaam, is wis en zeker een verzaker in de greep van de hartstocht, iemand die nimmer de essentie van de verzaking doorheeft. (9) Als men een bepaalde periode werkt terwille van een resultaat en dat combineert met een verzaken van het resultaatgericht handelen op andere tijden, is een dergelijke verzaking Arjuna, naar mijn idee van de goedheid. (10) Hij die, intelligent genoeg, kapt met de twijfels, van de verzaking is, maar er nimmer een hekel aan heeft om wat stress te moeten verdragen in het werken voor een bepaald resultaat, noch eraan hecht genoegen te beleven aan het beoefenen van zijn vaardigheden daarin, is verzonken in de goedheid. (11) Zeker is het voor de belichaamde onmogelijk om volledig verzaakt te zijn in al zijn bezigheden, maar men wordt een verzaker genoemd als men een verzaker is van de vruchten van de arbeid. (12) Als men zich van de wereld afkeert zijn er, voor hen die niet van de verzaking waren, de drie soorten van karmische gevolgen van het onder ogen moeten zien dat alles op de hel uitdraait, dat men tot de hemel reikt of dat men een mengvorm van dezen krijgt, maar dit is nimmer het geval voor hen die tot de wereldverzakende orde behoren.35

(13)
Neem tot besluit van de analyse van mij aan dat er de volgende vijf oorzaken zijn, o man van beheersing, waarvan men zegt dat ze ten dienste staan van de volkomenheid van alle handelingen: (14) De plaats, de persoon, de materiële middelen, de wegen die worden bewandeld en dat wat bij lotsbeschikking is geregeld.36 (15) Wat voor soort arbeid een persoon ook verricht in lichamelijk opzicht, in wat hij zegt of in geestelijk opzicht, is steeds van deze vijf oorzaken, ongeacht of hij nu het juiste of het onjuiste doet. (16) Dus, een ieder die denkt dat de individuele ziel die aan het werk is de enige factor in het spel zou zijn, ziet, al te dwaas zijn verstand niet gebruikend, de dingen niet zoals ze zijn. (17) Iemand die zich niet laat leiden door het ego en het ook niet zoekt bij een ander, raakt nimmer verstrikt en is, zelfs al heeft hij anderen omgebracht, nooit aan te merken als degene die de oorzaak is.

(18)
Wat aanzet tot handelen zijn de drie factoren van de kenner, de kennis en het gekende, terwijl de werker, het werken en de werkende zintuigen, de drie onderdelen vormen waar het met het karma allemaal op aankomt. (19) Men zegt dat wat betreft de kennis, de arbeid en degene die bezig is er evenzo drie verschillende kwaliteiten zijn in de zin van de drie geaardheden; verneem ook wat die allemaal zijn.

(20)
Die kennis waarmee men van de levende wezens, ondanks dat ze verdeeld zijn in talloze aantallen, hun onvergankelijke bestaansgrond herkent als zijnde één en dezelfde, moet je achten als zijnde van de goedheid. (21) Maar die kennis waarmee men het levende wezen, vanwege zijn verdeeld zijn over verschillende omstandigheden, waarneemt als zijnde verschillend in al deze levensvormen, moet worden beschouwd als zijnde van de hartstocht. (22) En als men gefixeerd is op één ding alsof dat alles zou zijn, wordt dat soort van weten, dat te gemakzuchtig is, ongefundeerd en onrealistisch, gezien als zijnde van de duisternis.

(23)
Die arbeid die zich aan werkschema's houdt en welke, vrij van gehechtheid, voorkeur of afkeer, wordt uitgevoerd zonder uit te zijn op een of ander resultaat, ziet men als zijnde van de goedheid. (24) Maar als men tewerk gaat met ego en veel moeite doet om resultaten te behalen, zegt men dat het werk dat men doet van de geaardheid hartstocht is. (25) Men zegt dat het werk dat men verricht van de geaardheid onwetendheid is als men, gemotiveerd voor gehechtheden, eigenwillig, zonder acht te slaan op mogelijke gevolgen, destructief en anderen verdriet bezorgend, met een foute voorstelling van zaken tewerk gaat.

(26)
Een werker, vrij van gehechtheid en egowaan, die gekwalificeerd, vastbesloten en onwankelbaar in succes en mislukking zijn uiterste best doet, wordt gezegd van de geaardheid goedheid te zijn. (27) Een werker die, staand op resultaten, zich laat leiden door vreugde en verdriet en die, onzuiver in zijn motieven, hebzuchtig is en van een gewelddadige aard, wordt verklaard van de hartstocht te zijn. (28) Van de werker in de geaardheid onwetendheid zegt men dat hij, materialistisch, obstinaat en bedrieglijk, niet verbonden is en dat hij, in zijn antisociale houding, lui is, neerslachtig en alles op de lange baan schuift.

(29)
O veroveraar der weelde, luister nu naar mijn gedetailleerde beschrijving van hoe, naar gelang de verschillende geaardheden, de afzonderlijke soorten van intelligentie en overtuigd zijn eveneens in drieërlei opzicht van elkaar verschillen.

(30)
O zoon van Prithâ, dat verstaan is van de goedheid dat zowel weet heeft van de vooruitgang als van stilstand, weet wat er wel en wat er niet moet worden gedaan, weet waar men bang voor moet zijn en waar men niet bang voor moet zijn, en weet wat van de gebondenheid is en wat van de bevrijding. (31) Die intelligentie die, o zoon van tante Prithâ, niet precies weet wat tot de oorspronkelijke aard behoort en wat tegen die aard ingaat, noch goed en kwaad uit elkaar weet te houden, is een intelligentie in de geaardheid der hartstocht die de dingen niet helder ziet. (32) O zoon van Prithâ, die intelligentie waarmee, versluierd door illusie, alles de verkeerde kant op gaat en men dat wat onrecht is houdt voor rechtschapenheid, is van de onwetendheid.

(33)
O zoon van Prithâ, die overtuiging die, met een constante yogapraktijk, de activiteit van de geest, de ademhaling en de zinnen onder controle heeft, is een vastbeslotenheid die van de goedheid is. (34) Maar die overtuiging Arjuna, waarmee men, aan zijn religiositeit, sensualiteit en materiële zaken vasthoudend37, staat op het eigen voordeel, is een vastbeslotenheid o zoon van Prithâ, in de geaardheid hartstocht. (35) Die overtuiging waarin men onintelligent niet van ophouden weet met het slapen, vrezen, zich beklagen, en druilen alsook met het zich baseren op veronderstelde waarheden, is van de geaardheid onwetendheid o zoon van Prithâ.

(36)
Maar verneem nu van mij over de drie soorten van geluk die men in standvastigheid geniet o beste van de nakomelingen van Bharata, en waarvan men in standvastigheid een einde aan zijn verdriet ziet komen. (37) Dat geluk dat in het begin als gif is, maar op het laatst is te vergelijken met nectar, is, ontsprongen aan de ziel bij de genade van de intelligentie, van de geaardheid goedheid zoals men dat zegt. (38) Dat geluk dat het resultaat is van het contact dat men met de zintuigen heeft met de voorwerpen van de zinnen en dat aanvankelijk als nectar is maar op den duur als vergif werkt, is een vorm van geluk waarvan men weet dat die hoort bij de geaardheid hartstocht. (39) Dat geluk dat van het begin tot het einde gebaseerd is op zelfmisleiding, verwaarlozing, luiheid en wanbegrip, beschouwt men als zijnde van de onwetendheid.

(40)
Noch op aarde, noch onder de goden in de hogere sferen, is er ook maar iemand die vrij is van de invloed van deze drie geaardheden van de materiële natuur.' 
 






Moderne versie h18a | Vorige editie h18a | Download | Vedabase ch18


   

 
     Bestel het boek: 'Een Lied van Geluk - Een klassieke Gîtâ' 



 

 




2007 © bhagavata.org



 

 

 

website
tracking