bij het boek de Bhâgavata Purâna

"Het Verhaal van de Fortuinlijke"

door KRISHNA -DVAIPÂYANA VYÂSA

Downloads:
Bekijk de volledige tekstbestanden boek voor boek.

Muziekbestanden
Luister naar MIDI en Audio-bestanden van de devotionele muziek

Afbeeldingen
Bekijk al de afbeeldingen van het boek

Links
Vind de oorspronkelijke tekst en vertaling hoofdstuk voor hoofdstuk en andere links




Afbeeldingen Canto 5 - pagina 1-2-3-4-5

Hoofdstuk 11 - 12 - 13 - 14 - 15




Hoofdstuk 11:  Jada Bharata Onderricht Koning Rahûgana

palanquin

(13-14) De kenner van het veld is [oorspronkelijk] de alles doordringende, alomtegenwoordige, authentieke persoon, de Oudste die men ziet en over wie men verneemt als bestaande bij de gratie van Zijn eigen licht. Hij is de nimmer geboren, bovenzinnelijke Nârâyana, de Allerhoogste Heer Vâsudeva. Hij is degene die, net als de lucht aanwezig in het lichaam, op basis van Zijn eigen vermogen aanwezig is in de ziel als de heerser over de bewegende en niet-bewegende levende wezens. Hij is de Superziel van expansie die binnenging [in de schepping en die ook initieerde] en aldus heerst als de Fortuinlijke in het voorbije. Hij is de toevlucht en kenner van iedereen in elk bereik of veld. Hij is de vitale kracht die verscheen in deze materiële wereld [zie ook B.G. 9: 10 & 15: 15].


Hoofdstuk 12: Het Gesprek tussen Mahârâja Rahûgana en Jada Bharata

(11) Het spirituele, volkomen zuivere weten dat het uiteindelijke doel vormt, is de Eenheid zonder een binnen- of een buitenkant,  de Absolute Waarheid van de Geest [Brahman], de innerlijke vrede [van de mediteerder] die in een hogere [persoonlijke] zin wordt gekend als Bhagavân, de Allerhoogste Heer [van alle fortuin] die door de geleerden Vâsudeva wordt genoemd [Onze Lieve Heer, de genadige God [Vishnu], of Heer Krishna als de zoon van Vasudeva].


Hoofdstuk 13: Vervolg van het Gesprek tussen Mahârâja Rahûgana en Jada Bharata

(8) Soms worden, rondzwervend, zijn voeten door doornen en steentjes gepijnigd als hij de heuvels [van sociale conventies] wil beklimmen en wordt hij neerslachtig bij iedere stap die hij doet, en soms ziet hij, met een hongerige maag [met zijn ambities], het als gezinshoofd niet meer zitten en wordt hij kwaad op zijn eigen gezinsleden.



Hoofdstuk 14: De Materiële Wereld als het Grote Woud van Genot

(1) De wijze [S'ukadeva] zei: 'Zij die het lichaam voor het ware zelf houden, gaan, verschillend bezig met de geaardheid goedheid en zo, uit van het verkeerde standpunt. Zich baserend op de zes toegangspoorten van hun zinnen en hun denken, krijgen ze, afwisselend gunstig, ongunstig of half om half tewerk gaand, te maken met een nimmer eindigend proces van zielsverhuizing door verschillende reeksen lichamelijke omhulsels heen, die ze telkens weer opnieuw moeten opgeven en weer oppakken. In relatie tot Vishnu, de Transcendentale Persoonlijkheid die de Heer is, is de gebonden ziel, die handelend onder invloed van de begoocheling van de materie mâyâ zich beweegt op dat zware pad door het moeilijk door te komen woud van het materiële bestaan, bezig als een koopman die geld wil verdienen met dingen die mensen graag willen. Hij die zijn lichaam inzet ter wille van het profijt, ervaart de materiële wereld waarin hij terechtkwam als een begraafplaats [een doodlopende weg voor zijn zelfverwerkelijking] alwaar hij veel weerstand ondervindt zolang hij er niet in slaagt te vorderen naar het volgen van het voorbeeld van de hommels, de toegewijden aan de lotusvoeten van de Heer en Zijn vertegenwoordigers, die een einde maken aan de moeilijkheid om Zijn juweel [Zijn glorie] te bereiken.


 (29) Zo kan het gebeuren dat, als gevolg van de cakra van de Beheerser, de schijf van de Tijd van de Allerhoogste Heer Vishnu, waarvan de invloed zich uitstrekt van de eerste uitbreiding van atomen tot de duur van het volledige leven van Brahmâ, men moet lijden onder de symptomen van zijn roteren. Met die draaiing vergaan in de loop van de tijd, in een oogwenk [van de eeuwigheid], snel voor iemands ogen, alle levens van de levende wezens - van Brahmâ tot de eenvoudigste grasspriet. Rechtstreeks voor Hem, de Heer, wiens persoonlijke wapen de schijf van de Tijd is, koestert men daarom vrees. Zich bijgevolg niet bekommerend om de Allerhoogste Heer, de Oorspronkelijke Persoon van het Offer, neemt men voor aanbiddelijk aan wat ongegrond is, met zelfverzonnen goden die, werkend als buizerds, gieren, reigers en kraaien, door de geschriften van de beschaving worden ontkend.


Hoofdstuk 15: De Glorie van het Nageslacht van Koning Priyavrata

 

(7) In zijn plichtsbetrachting, beschermde hij zijn onderdanen door ze te onderhouden [poshana], hij maakte hen in alle opzichten gelukkig [prînana], behandelde ze als waren ze zijn kinderen [upalâlana] en wees ze als hun koning soms terecht [anus'âsana]. Hij voerde in ieder opzicht al de voorgeschreven religieuze plechtigheden uit voor de Allerhoogste Heer, de grote persoonlijkheid en bron van alle levende wezens die het Allerhoogste Brahman is [in eigen persoon]. Door zijn overgave, zijn vele spirituele kwaliteiten en door het dienen van de lotusvoeten van de zelfgerealiseerde zielen, slaagde hij erin de Opperheer toegewijd te dienen omdat hij, die in het zuiverste bewustzijn voortdurend in de ziel verzonken was, in zichzelf de beëindiging tot stand had gebracht van alle identificatie met zijn materiële zelf. Ondanks zijn bewustijn van zijn verheven spirituele positie, heerste hij, zich verre houdend van valse trots [machtsvertoon], strikt volgens de Vedische beginselen over de hele wereld.


Kijk voor de © copyright rechten van de individuele schilderijen
onderaan het hoofdstuk waar het geplaatst is.



  

volgende pagina